waaieren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | waaier | waaierde | heb gewaaierd |
jij, je, u | waaiert | waaierde | hebt gewaaierd |
hij, zij, het | waaiert | waaierde | heeft gewaaierd |
wij | waaieren | waaierden | hebben gewaaierd |
jullie | waaieren | waaierden | hebben gewaaierd |
zij, ze | waaieren | waaierden | hebben gewaaierd |
PresensBeta
Example presens sentences for Waaieren with some of the pronouns.
- Ik waaier met het papiertje om verkoeling te brengen.
- Jij waaiert graag met je handen tijdens de hittegolf.
- Hij waaiert elegant met zijn waaier op het terras.
- Wij waaien constant in de wind tijdens onze fietstocht.
- Zij waaien vrolijk met de gekleurde vlaggetjes in de lucht.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Waaieren with some of the pronouns.
- Ik waaide met de bladeren die door de straat dwarrelden.
- Jij waaide altijd met de rook van je sigaret in mijn gezicht.
- Hij waaide wild met zijn haren in de stormachtige wind.
- Wij waaiden rustig met de boot over het meer.
- Zij waaiden mee met de menigte tijdens de carnavalsoptocht.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Waaieren with some of the pronouns.
- Ik heb gewaaid met de grote waaier tijdens het festival.
- Jij bent gaan waaien met de vlieger op het strand.
- Hij heeft gewapperd met zijn sjaal terwijl hij zong.
- Wij zijn al vaak gewaaid met de windmolens in de buurt.
- Zij hebben gezwaaid met de kleine waaier bij de dansvoorstelling.