associëren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | associeer | associeerde | heb geassocieerd |
jij, je, u | associeert | associeerde | hebt geassocieerd |
hij, zij, het | associeert | associeerde | heeft geassocieerd |
wij | associëren | associeerden | hebben geassocieerd |
jullie | associëren | associeerden | hebben geassocieerd |
zij, ze | associëren | associeerden | hebben geassocieerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Associëren with some of the pronouns.
- Ik associeer graag met positieve mensen.
- Hij associeert de kleur geel met vrolijkheid.
- Zij associeert het woord 'vakantie' met ontspanning.
- We associëren dit merk met kwaliteit en betrouwbaarheid.
- Jullie associëren muziek vaak met herinneringen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Associëren with some of the pronouns.
- Vroeger associeerde ik de kleur rood met gevaar.
- Hij associeerde die plaats met mooie zomervakanties.
- Zij associeerde het geluid van regen met rustgevendheid.
- We associeerden die periode met veel stress.
- Jullie associeerden die geur met de keuken van oma.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Associëren with some of the pronouns.
- Ik heb een goede herinnering geassocieerd met die plek.
- Hij heeft de geur van versgebakken brood geassocieerd met gezelligheid.
- Zij heeft de naam van de stad geassocieerd met geschiedenis.
- We hebben die film geassocieerd met nostalgie.
- Jullie hebben de smaak van koffie geassocieerd met energie.