zeggen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zeg | zei;zegde | heb gezegd |
jij, je, u | zegt | zei;zegde | hebt gezegd |
hij, zij, het | zegt | zei;zegde | heeft gezegd |
wij | zeggen | zeiden;zegden | hebben gezegd |
jullie | zeggen | zeiden;zegden | hebben gezegd |
zij, ze | zeggen | zeiden;zegden | hebben gezegd |
PresensBeta
Example presens sentences for Zeggen with some of the pronouns.
- Ik zeg vaak dat ik van koffie houd.
- Hij zegt altijd de waarheid.
- Wij zeggen dat we naar het concert gaan.
- Jullie zeggen dat jullie op vakantie zijn.
- Zij zeggen dat ze later zullen komen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Zeggen with some of the pronouns.
- Ik zei dat ik moe was.
- Hij zei altijd dat hij van muziek hield.
- Wij zeiden dat we naar de film wilden gaan.
- Jullie zeiden dat jullie dit al wisten.
- Zij zeiden dat ze niet konden komen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Zeggen with some of the pronouns.
- Ik heb gezegd dat ik het begrijp.
- Hij heeft altijd gezegd dat hij wil winnen.
- Wij hebben gezegd dat we het cadeau leuk vonden.
- Jullie hebben gezegd dat jullie al gegeten hebben.
- Zij hebben gezegd dat ze gisteren zijn aangekomen.