slenteren

Conjugations List of Slenteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikslenterslenterdeheb geslenterd
jij, je, uslentertslenterdehebt geslenterd
hij, zij, hetslentertslenterdeheeft geslenterd
wijslenterenslenterdenhebben geslenterd
jullieslenterenslenterdenhebben geslenterd
zij, zeslenterenslenterdenhebben geslenterd

Presens
Beta

Example presens sentences for Slenteren with some of the pronouns.

  • Ik slenter door het park.
  • Jij slentert langs de rivier.
  • Hij slentert door de winkelstraten.
  • Zij slenteren door de oude stad.
  • We slenteren samen naar huis.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Slenteren with some of the pronouns.

  • Vroeger slenterde ik graag door het bos.
  • Toen jij jong was, slenterde je vaak in het park.
  • Hij slenterde gisteren door de straten van Amsterdam.
  • Zij slenterden vorige week door het centrum.
  • We slenterden altijd samen langs de kade.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Slenteren with some of the pronouns.

  • Ik heb geslenterd in het bos.
  • Jij bent langs het strand geslenterd.
  • Hij heeft door de markt geslenterd.
  • Zij zijn in het park geslenterd.
  • We hebben gezellig geslenterd door de stad.