conjugeren

Conjugations List of Conjugeren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikconjugeerconjugeerdeheb geconjugeerd
jij, je, uconjugeertconjugeerdehebt geconjugeerd
hij, zij, hetconjugeertconjugeerdeheeft geconjugeerd
wijconjugerenconjugeerdenhebben geconjugeerd
jullieconjugerenconjugeerdenhebben geconjugeerd
zij, zeconjugerenconjugeerdenhebben geconjugeerd

Presens

Example presens sentences for Conjugeren with some of the pronouns.

  • Ik conjugeren dagelijks werkwoorden.
  • Jij conjugeren goed in het Nederlands.
  • Hij/Zij conjugeren regelmatige werkwoorden zonder moeite.
  • Wij conjugeren vaak onregelmatige werkwoorden.
  • Zij conjugeren de werkwoorden correct.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Conjugeren with some of the pronouns.

  • Ik conjugereerde vroeger veel werkwoorden.
  • Jij conjugereerde altijd snel en accuraat.
  • Hij/Zij conjugereerde de werkwoorden verkeerd.
  • Wij conjugereerden elke dag tijdens de les.
  • Zij conjugereerden moeilijke werkwoorden met gemak.

Perfectum

Example perfectum sentences for Conjugeren with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren werkwoorden geconjugereerd.
  • Jij hebt al veel werkwoorden geconjugereerd.
  • Hij/Zij heeft de oefening al geconjugereerd.
  • Wij hebben samen de werkwoorden geconjugereerd.
  • Zij hebben vorige week alle werkwoorden geconjugereerd.