zetten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zet | zette | heb gezet |
jij, je, u | zet | zette | hebt gezet |
hij, zij, het | zet | zette | heeft gezet |
wij | zetten | zetten | hebben gezet |
jullie | zetten | zetten | hebben gezet |
zij, ze | zetten | zetten | hebben gezet |
Presens
Example presens sentences for Zetten with some of the pronouns.
- Ik zet de bloemen op tafel.
- Jij zet je handtekening onder het contract.
- Hij zet zijn fiets in de schuur.
- Wij zetten de tafel voor het diner.
- Jullie zetten de boeken in de kast.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Zetten with some of the pronouns.
- Vroeger zette ik altijd de bloemen op tafel.
- Toen zette jij je handtekening onder het contract.
- Hij zette vroeger zijn fiets in de schuur.
- Wij zetten vroeger de tafel voor het diner.
- Jullie zetten vroeger de boeken in de kast.
Perfectum
Example perfectum sentences for Zetten with some of the pronouns.
- Ik heb de bloemen op tafel gezet.
- Jij hebt je handtekening onder het contract gezet.
- Hij heeft zijn fiets in de schuur gezet.
- Wij hebben de tafel voor het diner gezet.
- Jullie hebben de boeken in de kast gezet.