zijpelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zijpel | zijpelde | ben gezijpeld |
jij, je, u | zijpelt | zijpelde | bent gezijpeld |
hij, zij, het | zijpelt | zijpelde | is gezijpeld |
wij | zijpelen | zijpelden | zijn gezijpeld |
jullie | zijpelen | zijpelden | zijn gezijpeld |
zij, ze | zijpelen | zijpelden | zijn gezijpeld |
Presens
Example presens sentences for Zijpelen with some of the pronouns.
- Ik zijpel elke ochtend mijn koffie.
- Jij zijpelt graag met je vrienden in het park.
- Hij zijpelt altijd snel door zijn werk heen.
- Zij zijpelen rustig langs de grachten van Amsterdam.
- Wij zijpelen regelmatig tijdens onze lunchpauze.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Zijpelen with some of the pronouns.
- Toen ik jong was, zijpelde ik veel met mijn broers en zussen.
- Jij zijpelde vroeger altijd met je buurjongen.
- Hij zijpelde regelmatig tijdens zijn studiejaren.
- Zij zijpelden graag in de natuur tijdens de vakanties.
- Wij zijpelden elke zomer in het meer bij ons huis.
Perfectum
Example perfectum sentences for Zijpelen with some of the pronouns.
- Ik heb vorige week zijpeld.
- Jij bent gisteren flink aan het zijpelen geweest.
- Hij heeft al vaak zijpeld in dit café.
- Zij hebben vandaag samen zijpeld.
- Wij zijn naar het strand gegaan en hebben daar gezellig zijpeld.