uitzieken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ziek uit | ziekte uit | heb uitgeziekt |
jij, je, u | ziekt uit | ziekte uit | hebt uitgeziekt |
hij, zij, het | ziekt uit | ziekte uit | heeft uitgeziekt |
wij | zieken uit | ziekten uit | hebben uitgeziekt |
jullie | zieken uit | ziekten uit | hebben uitgeziekt |
zij, ze | zieken uit | ziekten uit | hebben uitgeziekt |
Presens
Example presens sentences for Uitzieken with some of the pronouns.
- Ik ziek uit als ik ziek ben.
- Jij ziekte uit na je ziekteverlof.
- Hij/zij/het ziekt uit na een griep.
- Wij zieken uit tijdens onze vakantie.
- Jullie zieken uit na een drukke periode.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Uitzieken with some of the pronouns.
- Ik ziekte uit toen ik ziek was.
- Jij ziekte uit na je ziekteverlof.
- Hij/zij/het ziekte uit na een griep.
- Wij ziekten uit tijdens onze vakantie.
- Jullie ziekten uit na een drukke periode.
Perfectum
Example perfectum sentences for Uitzieken with some of the pronouns.
- Ik heb uitgeziekt nadat ik ziek was geweest.
- Jij hebt uitgeziekt na je ziekteverlof.
- Hij/zij/het heeft uitgeziekt na een griep.
- Wij hebben uitgeziekt tijdens onze vakantie.
- Jullie hebben uitgeziekt na een drukke periode.