garneren

Conjugations List of Garneren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikgarneergarneerdeheb gegarneerd
jij, je, ugarneertgarneerdehebt gegarneerd
hij, zij, hetgarneertgarneerdeheeft gegarneerd
wijgarnerengarneerdenhebben gegarneerd
julliegarnerengarneerdenhebben gegarneerd
zij, zegarnerengarneerdenhebben gegarneerd

Presens
Beta

Example presens sentences for Garneren with some of the pronouns.

  • Ik garneer de taart met vers fruit.
  • Jij garniert de salade met een dressing.
  • Hij/Zij garneert het gerecht met kruiden.
  • Wij garneren de cake met chocoladeschilfers.
  • Zij garnieren de borden met een mooie presentatie.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Garneren with some of the pronouns.

  • Vroeger garnierde ik de taart met vers fruit.
  • Vroeger garnierde jij de salade met een dressing.
  • Vroeger garnierde hij/zij het gerecht met kruiden.
  • Vroeger garneerden wij de cake met chocoladeschilfers.
  • Vroeger garneerden zij de borden met een mooie presentatie.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Garneren with some of the pronouns.

  • Ik heb de taart met vers fruit gegarneerd.
  • Jij hebt de salade met een dressing gegarnierd.
  • Hij/Zij heeft het gerecht met kruiden gegarneerd.
  • Wij hebben de cake met chocoladeschilfers gegarneerd.
  • Zij hebben de borden met een mooie presentatie gegarnierd.