stuiteren

Conjugations List of Stuiteren.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikstuiterstuiterdeben gestuiterd
jij, je, ustuitertstuiterdebent gestuiterd
hij, zij, hetstuitertstuiterdeis gestuiterd
wijstuiterenstuiterdenzijn gestuiterd
julliestuiterenstuiterdenzijn gestuiterd
zij, zestuiterenstuiterdenzijn gestuiterd

Presens

Example presens sentences for Stuiteren with some of the pronouns.

  • Ik stuiter door de kamer.
  • Jij stuitert op het trampoline.
  • Hij/Zij/Het stuitert met een bal.
  • Wij stuiteren in de speeltuin.
  • Jullie stuiteren vrolijk rond.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Stuiteren with some of the pronouns.

  • Vroeger stuiterde ik altijd op mijn bed.
  • Toen ik jong was, stuiterten we vaak samen.
  • Hij/Zij/Het stuiterte elke ochtend naar school.
  • Wij stuiterten in de regen zonder zorgen.
  • Jullie stuiterten heel hard tijdens het spel.

Perfectum

Example perfectum sentences for Stuiteren with some of the pronouns.

  • Ik heb gestuiterd op het feestje.
  • Jij bent op de trampoline gestuiterd.
  • Hij/Zij/Het heeft met veel plezier gestuiterd.
  • Wij zijn in de speeltuin gestuiterd.
  • Jullie hebben de hele dag gestuiterd.