joggelen

Conjugations List of Joggelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikjoggeljoggeldeheb gejoggeld
jij, je, ujoggeltjoggeldehebt gejoggeld
hij, zij, hetjoggeltjoggeldeheeft gejoggeld
wijjoggelenjoggeldenhebben gejoggeld
julliejoggelenjoggeldenhebben gejoggeld
zij, zejoggelenjoggeldenhebben gejoggeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Joggelen with some of the pronouns.

  • Ik joggel elke ochtend in het park.
  • Jij joggelt graag langs de rivier.
  • Hij joggelt langzaam om zijn conditie te verbeteren.
  • Zij joggelen samen met hun hond in het bos.
  • We joggelen vaak tijdens onze vakanties.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Joggelen with some of the pronouns.

  • Vroeger joggelde ik elke dag naar mijn werk.
  • Toen ik jong was, joggelde ik regelmatig in het bos.
  • Hij joggelde vorig jaar elke zaterdagochtend met zijn vrienden.
  • Zij joggelden altijd in dezelfde buurt waar ze woonden.
  • We joggelden vaak langs het strand tijdens de zomervakanties.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Joggelen with some of the pronouns.

  • Ik heb vanochtend gejoggeld en voel me energiek.
  • Jij bent gisterenochtend een uur lang gejoggeld in het stadspark.
  • Hij heeft al meerdere keren gejoggeld, maar vindt het niet zo leuk.
  • Zij zijn vorige week samen gejoggeld in de duinen.
  • We hebben vanmorgen gezamenlijk gejoggeld om fit te blijven.