opstapelen

Conjugations List of Opstapelen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikstapel opstapelde opheb opgestapeld
jij, je, ustapelt opstapelde ophebt opgestapeld
hij, zij, hetstapelt opstapelde opheeft opgestapeld
wijstapelen opstapelden ophebben opgestapeld
julliestapelen opstapelden ophebben opgestapeld
zij, zestapelen opstapelden ophebben opgestapeld

Presens
Beta

Example presens sentences for Opstapelen with some of the pronouns.

  • Ik stapel dozen op in de opslagruimte.
  • Jij stapelt boeken op de planken.
  • Hij stapelt stenen op elkaar in de tuin.
  • Zij stapelen kleren op in de koffer.
  • We stapelen houtblokken op om een vuur te maken.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Opstapelen with some of the pronouns.

  • Vroeger stapelde ik dozen op in de opslagruimte.
  • Vroeger stapelde jij boeken op de planken.
  • Vroeger stapelde hij stenen op elkaar in de tuin.
  • Vroeger stapelden zij kleren op in de koffer.
  • Vroeger stapelden we houtblokken op om een vuur te maken.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Opstapelen with some of the pronouns.

  • Ik heb dozen opgestapeld in de opslagruimte.
  • Jij hebt boeken opgestapeld op de planken.
  • Hij heeft stenen op elkaar gestapeld in de tuin.
  • Zij hebben kleren opgestapeld in de koffer.
  • We hebben houtblokken opgestapeld om een vuur te maken.