zitten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | zit | zat | heb gezeten |
jij, je, u | zit | zat | hebt gezeten |
hij, zij, het | zit | zat | heeft gezeten |
wij | zitten | zaten | hebben gezeten |
jullie | zitten | zaten | hebben gezeten |
zij, ze | zitten | zaten | hebben gezeten |
PresensBeta
Example presens sentences for Zitten with some of the pronouns.
- Ik zit op de stoel.
- Hij zit naast mij in de trein.
- Wij zitten gezellig samen aan tafel.
- Jullie zitten achterin de klas.
- De kat zit op de vensterbank.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Zitten with some of the pronouns.
- Ik zat vroeger altijd op de stoel.
- Hij zat naast mij in de trein toen we naar school gingen.
- Wij zaten vaak gezellig samen aan tafel.
- Jullie zaten altijd achterin de klas tijdens de lessen.
- De kat zat vaak op de vensterbank te kijken.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Zitten with some of the pronouns.
- Ik heb op de stoel gezeten.
- Hij is naast mij in de trein gezeten.
- Wij hebben gezellig samen aan tafel gezeten.
- Jullie hebben achterin de klas gezeten.
- De kat heeft op de vensterbank gezeten.