aaneenkoppelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | koppel aaneen | koppelde aaneen | heb aaneengekoppeld |
jij, je, u | koppelt aaneen | koppelde aaneen | hebt aaneengekoppeld |
hij, zij, het | koppelt aaneen | koppelde aaneen | heeft aaneengekoppeld |
wij | koppelen aaneen | koppelden aaneen | hebben aaneengekoppeld |
jullie | koppelen aaneen | koppelden aaneen | hebben aaneengekoppeld |
zij, ze | koppelen aaneen | koppelden aaneen | hebben aaneengekoppeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Aaneenkoppelen with some of the pronouns.
- Ik koppel de draden aan elkaar.
- Jij koppelt de onderdelen aan elkaar.
- Hij/Zij koppelt de treinwagons aan elkaar.
- Wij koppelen de woorden aan elkaar.
- Jullie koppelen de ideeën aan elkaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aaneenkoppelen with some of the pronouns.
- Ik koppelde de draden aan elkaar.
- Jij koppelde de onderdelen aan elkaar.
- Hij/Zij koppelde de treinwagons aan elkaar.
- Wij koppelden de woorden aan elkaar.
- Jullie koppelden de ideeën aan elkaar.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aaneenkoppelen with some of the pronouns.
- Ik heb de draden aan elkaar gekoppeld.
- Jij hebt de onderdelen aan elkaar gekoppeld.
- Hij/Zij heeft de treinwagons aan elkaar gekoppeld.
- Wij hebben de woorden aan elkaar gekoppeld.
- Jullie hebben de ideeën aan elkaar gekoppeld.