omspoken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | spook om | spookte om | heb omgespookt |
jij, je, u | spookt om | spookte om | hebt omgespookt |
hij, zij, het | spookt om | spookte om | heeft omgespookt |
wij | spoken om | spookten om | hebben omgespookt |
jullie | spoken om | spookten om | hebben omgespookt |
zij, ze | spoken om | spookten om | hebben omgespookt |
PresensBeta
Example presens sentences for Omspoken with some of the pronouns.
- Ik spreek om met mijn vrienden.
- Jij spreekt om met je collega's.
- Hij spreekt om met zijn familie.
- Wij spreken om met onze buren.
- Zij spreken om met hun klasgenoten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Omspoken with some of the pronouns.
- Ik sprak om met mijn vrienden.
- Jij sprak om met je collega's.
- Hij sprak om met zijn familie.
- Wij spraken om met onze buren.
- Zij spraken om met hun klasgenoten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Omspoken with some of the pronouns.
- Ik heb omgesproken met mijn vrienden.
- Jij hebt omgesproken met je collega's.
- Hij heeft omgesproken met zijn familie.
- Wij hebben omgesproken met onze buren.
- Zij hebben omgesproken met hun klasgenoten.