desinfecteren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | desinfecteer | desinfecteerde | heb gedesinfecteerd |
jij, je, u | desinfecteert | desinfecteerde | hebt gedesinfecteerd |
hij, zij, het | desinfecteert | desinfecteerde | heeft gedesinfecteerd |
wij | desinfecteren | desinfecteerden | hebben gedesinfecteerd |
jullie | desinfecteren | desinfecteerden | hebben gedesinfecteerd |
zij, ze | desinfecteren | desinfecteerden | hebben gedesinfecteerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Desinfecteren with some of the pronouns.
- Ik desinfecteer de oppervlakken elke dag.
- Jij desinfecteert je handen regelmatig.
- Hij desinfecteert de instrumenten in de medische praktijk.
- Wij desinfecteren de speeltuin na gebruik.
- Zij desinfecteren de badkamers grondig.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Desinfecteren with some of the pronouns.
- Ik desinfecteerde de oppervlakken elke dag.
- Jij desinfecteerde je handen regelmatig.
- Hij desinfecteerde de instrumenten in de medische praktijk.
- Wij desinfecteerden de speeltuin na gebruik.
- Zij desinfecteerden de badkamers grondig.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Desinfecteren with some of the pronouns.
- Ik heb de oppervlakken gedesinfecteerd.
- Jij hebt je handen regelmatig gedesinfecteerd.
- Hij heeft de instrumenten in de medische praktijk gedesinfecteerd.
- Wij hebben de speeltuin na gebruik gedesinfecteerd.
- Zij hebben de badkamers grondig gedesinfecteerd.