bejegenen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bejegen | bejegende | heb bejegend |
jij, je, u | bejegent | bejegende | hebt bejegend |
hij, zij, het | bejegent | bejegende | heeft bejegend |
wij | bejegenen | bejegenden | hebben bejegend |
jullie | bejegenen | bejegenden | hebben bejegend |
zij, ze | bejegenen | bejegenden | hebben bejegend |
PresensBeta
Example presens sentences for Bejegenen with some of the pronouns.
- Ik bejegen jou vriendelijk.
- Jij bejegent hem met respect.
- Hij bejegent haar onbeleefd.
- Wij bejegenen elkaar als goede collega's.
- Zij bejegenen de klanten altijd vriendelijk.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bejegenen with some of the pronouns.
- Ik bejegende jou vriendelijk.
- Jij bejegende hem met respect.
- Hij bejegende haar onbeleefd.
- Wij bejegenden elkaar als goede collega's.
- Zij bejegenden de klanten altijd vriendelijk.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bejegenen with some of the pronouns.
- Ik heb jou vriendelijk bejegend.
- Jij hebt hem met respect bejegend.
- Hij heeft haar onbeleefd bejegend.
- Wij hebben elkaar als goede collega's bejegend.
- Zij hebben de klanten altijd vriendelijk bejegend.