aaneenpraten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | praat aaneen | praatte aaneen | heb aaneengepraat |
jij, je, u | praat aaneen | praatte aaneen | hebt aaneengepraat |
hij, zij, het | praat aaneen | praatte aaneen | heeft aaneengepraat |
wij | praten aaneen | praatten aaneen | hebben aaneengepraat |
jullie | praten aaneen | praatten aaneen | hebben aaneengepraat |
zij, ze | praten aaneen | praatten aaneen | hebben aaneengepraat |
PresensBeta
Example presens sentences for Aaneenpraten with some of the pronouns.
- Ik praat je aan.
- Jij praat me aan.
- Hij praat haar aan.
- Wij praten elkaar aan.
- Zij praten hen aan.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aaneenpraten with some of the pronouns.
- Ik praatte je aan.
- Jij praatte me aan.
- Hij praatte haar aan.
- Wij praatten elkaar aan.
- Zij praatten hen aan.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aaneenpraten with some of the pronouns.
- Ik heb je aangepraat.
- Jij hebt me aangepraat.
- Hij heeft haar aangepraat.
- Wij hebben elkaar aangepraat.
- Zij hebben hen aangepraat.