bepoederen

Conjugations List of Bepoederen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbepoederbepoederdeheb bepoederd
jij, je, ubepoedertbepoederdehebt bepoederd
hij, zij, hetbepoedertbepoederdeheeft bepoederd
wijbepoederenbepoederdenhebben bepoederd
julliebepoederenbepoederdenhebben bepoederd
zij, zebepoederenbepoederdenhebben bepoederd

Presens
Beta

Example presens sentences for Bepoederen with some of the pronouns.

  • Ik bepoeder de taart met suiker.
  • Jij bepoedert je neus met poeder.
  • Hij/Zij/Het bepoedert de planten met bestrijdingsmiddelen.
  • Wij bepoederen ons gezicht voor het feest.
  • Jullie bepoederen de cupcakes met cacaopoeder.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Bepoederen with some of the pronouns.

  • Ik bepoederde de taart met suiker.
  • Jij bepoederde je neus met poeder.
  • Hij/Zij/Het bepoederde de planten met bestrijdingsmiddelen.
  • Wij bepoederden ons gezicht voor het feest.
  • Jullie bepoederden de cupcakes met cacaopoeder.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Bepoederen with some of the pronouns.

  • Ik heb de taart met suiker bepoederd.
  • Jij hebt je neus met poeder bepoederd.
  • Hij/Zij/Het heeft de planten met bestrijdingsmiddelen bepoederd.
  • Wij hebben ons gezicht voor het feest bepoederd.
  • Jullie hebben de cupcakes met cacaopoeder bepoederd.