aanfietsen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | fiets aan | fietste aan | heb aangefietst |
jij, je, u | fietst aan | fietste aan | hebt aangefietst |
hij, zij, het | fietst aan | fietste aan | heeft aangefietst |
wij | fietsen aan | fietsten aan | hebben aangefietst |
jullie | fietsen aan | fietsten aan | hebben aangefietst |
zij, ze | fietsen aan | fietsten aan | hebben aangefietst |
Presens
Example presens sentences for Aanfietsen with some of the pronouns.
- Ik fiets aan naar school.
- Hij fietst aan naar het park.
- Zij fietst aan naar de winkel.
- We fietsen aan naar het strand.
- Jullie fietsen aan naar het museum.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Aanfietsen with some of the pronouns.
- Ik fietste aan naar school.
- Hij fietste aan naar het park.
- Zij fietste aan naar de winkel.
- We fietsten aan naar het strand.
- Jullie fietsten aan naar het museum.
Perfectum
Example perfectum sentences for Aanfietsen with some of the pronouns.
- Ik ben naar school aangefietst.
- Hij is naar het park aangefietst.
- Zij is naar de winkel aangefietst.
- We zijn naar het strand aangefietst.
- Jullie zijn naar het museum aangefietst.