aanhuppelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | huppel aan | huppelde aan | ben aangehuppeld |
jij, je, u | huppelt aan | huppelde aan | bent aangehuppeld |
hij, zij, het | huppelt aan | huppelde aan | is aangehuppeld |
wij | huppelen aan | huppelden aan | zijn aangehuppeld |
jullie | huppelen aan | huppelden aan | zijn aangehuppeld |
zij, ze | huppelen aan | huppelden aan | zijn aangehuppeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanhuppelen with some of the pronouns.
- De kinderen huppelen vrolijk door het park.
- Ik huppel naar de bushalte om de bus te halen.
- Jij huppelt graag op het strand.
- Hij, zij, of het huppelt altijd als een konijntje.
- Wij huppelen samen door het bos.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanhuppelen with some of the pronouns.
- Vroeger huppelde ik vaak door het park.
- De kinderen huppelden naar de bushalte om de bus te halen.
- Jij huppelde graag op het strand.
- Hij, zij, of het huppelde altijd als een konijntje.
- Wij huppelden samen door het bos.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanhuppelen with some of the pronouns.
- Ik ben vrolijk door het park aangehuppeld.
- De kinderen hebben naar de bushalte aangehuppeld om de bus te halen.
- Jij bent graag op het strand aangehuppeld.
- Hij, zij, of het is altijd als een konijntje aangehuppeld.
- Wij zijn samen door het bos aangehuppeld.