aanroken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | rook aan | rookte aan | heb aangerookt |
jij, je, u | rookt aan | rookte aan | hebt aangerookt |
hij, zij, het | rookt aan | rookte aan | heeft aangerookt |
wij | roken aan | rookten aan | hebben aangerookt |
jullie | roken aan | rookten aan | hebben aangerookt |
zij, ze | roken aan | rookten aan | hebben aangerookt |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanroken with some of the pronouns.
- Ik rook aan een sigaret.
- Hij rookt regelmatig aan zijn pijp.
- Zij rookt altijd aan haar waterpijp.
- Wij roken af en toe aan een shisha.
- Jullie roken wel eens aan een sigaar.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanroken with some of the pronouns.
- Ik rookte aan een sigaret toen de bel ging.
- Hij rookte regelmatig aan zijn pijp tijdens het lezen.
- Zij rookte altijd aan haar waterpijp terwijl ze tv keek.
- Wij rookten af en toe aan een shisha op feestjes.
- Jullie rookten wel eens aan een sigaar bij speciale gelegenheden.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanroken with some of the pronouns.
- Ik heb aan een sigaret gerookt.
- Hij heeft regelmatig aan zijn pijp gerookt.
- Zij heeft altijd aan haar waterpijp gerookt.
- Wij hebben af en toe aan een shisha gerookt.
- Jullie hebben wel eens aan een sigaar gerookt.