raadplegen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | raadpleeg | raadpleegde | heb geraadpleegd |
jij, je, u | raadpleegt | raadpleegde | hebt geraadpleegd |
hij, zij, het | raadpleegt | raadpleegde | heeft geraadpleegd |
wij | raadplegen | raadpleegden | hebben geraadpleegd |
jullie | raadplegen | raadpleegden | hebben geraadpleegd |
zij, ze | raadplegen | raadpleegden | hebben geraadpleegd |