aanschellen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schel aan | schelde aan | heb aangescheld |
jij, je, u | schelt aan | schelde aan | hebt aangescheld |
hij, zij, het | schelt aan | schelde aan | heeft aangescheld |
wij | schellen aan | schelden aan | hebben aangescheld |
jullie | schellen aan | schelden aan | hebben aangescheld |
zij, ze | schellen aan | schelden aan | hebben aangescheld |
PresensBeta
Example presens sentences for Aanschellen with some of the pronouns.
- Ik schel aan bij de buurman.
- Jij belt aan bij de winkel.
- Hij/zij belt aan bij de deur.
- Wij schellen aan bij het kantoor.
- Jullie bellen aan bij het restaurant.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Aanschellen with some of the pronouns.
- Ik schelde aan bij de buurman.
- Jij belde aan bij de winkel.
- Hij/zij belde aan bij de deur.
- Wij schelden aan bij het kantoor.
- Jullie belden aan bij het restaurant.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Aanschellen with some of the pronouns.
- Ik heb aangebeld bij de buurman.
- Jij hebt aangebeld bij de winkel.
- Hij/zij heeft aangebeld bij de deur.
- Wij hebben aangebeld bij het kantoor.
- Jullie hebben aangebeld bij het restaurant.