aansnauwen

Conjugations List of Aansnauwen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iksnauw aansnauwde aanheb aangesnauwd
jij, je, usnauwt aansnauwde aanhebt aangesnauwd
hij, zij, hetsnauwt aansnauwde aanheeft aangesnauwd
wijsnauwen aansnauwden aanhebben aangesnauwd
julliesnauwen aansnauwden aanhebben aangesnauwd
zij, zesnauwen aansnauwden aanhebben aangesnauwd

Presens
Beta

Example presens sentences for Aansnauwen with some of the pronouns.

  • Ik snauw hem altijd aan als hij te laat komt.
  • Jij snauwt haar regelmatig aan wanneer ze iets verkeerds doet.
  • Hij snauwt ons vaak aan zonder reden.
  • Zij snauwen de kinderen streng aan als ze niet luisteren.
  • We snauwen elkaar soms aan als we gestrest zijn.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aansnauwen with some of the pronouns.

  • Toen ik jong was, snauwde ik mijn broer vaak aan.
  • Vroeger snauwde jij mij altijd aan als ik te langzaam was.
  • Hij snauwde ons regelmatig aan tijdens de trainingen.
  • Zij snauwden de buren aan voor het lawaai dat ze maakten.
  • We snauwden elkaar af en toe aan vanwege de stress.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aansnauwen with some of the pronouns.

  • Ik heb hem gisteren aangesnauwd omdat hij me irriteerde.
  • Jij hebt haar al eerder aangesnauwd voor dezelfde fout.
  • Hij heeft ons vorige week aangesnauwd tijdens de vergadering.
  • Zij hebben de kinderen streng aangesnauwd vanwege hun gedrag.
  • We hebben elkaar wel eens aangesnauwd in het verleden.