adresseren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | adresseer | adresseerde | heb geadresseerd |
jij, je, u | adresseert | adresseerde | hebt geadresseerd |
hij, zij, het | adresseert | adresseerde | heeft geadresseerd |
wij | adresseren | adresseerden | hebben geadresseerd |
jullie | adresseren | adresseerden | hebben geadresseerd |
zij, ze | adresseren | adresseerden | hebben geadresseerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Adresseren with some of the pronouns.
- Ik adresseer de brief aan mijn collega.
- Jij adresseert de uitnodiging aan de gasten.
- Hij adresseert de klacht aan de manager.
- Zij adresseert de vraag aan de spreker.
- Wij adresseren de pakketten aan de klanten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Adresseren with some of the pronouns.
- Ik adresseerde de brief aan mijn collega.
- Jij adresseerde de uitnodiging aan de gasten.
- Hij adresseerde de klacht aan de manager.
- Zij adresseerde de vraag aan de spreker.
- Wij adresseerden de pakketten aan de klanten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Adresseren with some of the pronouns.
- Ik heb de brief aan mijn collega geadresseerd.
- Jij hebt de uitnodiging aan de gasten geadresseerd.
- Hij heeft de klacht aan de manager geadresseerd.
- Zij heeft de vraag aan de spreker geadresseerd.
- Wij hebben de pakketten aan de klanten geadresseerd.