afbellen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bel af | belde af | heb afgebeld |
jij, je, u | belt af | belde af | hebt afgebeld |
hij, zij, het | belt af | belde af | heeft afgebeld |
wij | bellen af | belden af | hebben afgebeld |
jullie | bellen af | belden af | hebben afgebeld |
zij, ze | bellen af | belden af | hebben afgebeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbellen with some of the pronouns.
- Ik bel iedere dag mijn vriend af.
- Jij belt altijd te laat af voor afspraken.
- Hij belt zijn ouders regelmatig af om te laten weten dat hij veilig is.
- Zij belt nooit af, zelfs niet als ze ziek is.
- Wij bellen de klanten altijd netjes af om hen op de hoogte te stellen van eventuele veranderingen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbellen with some of the pronouns.
- Vroeger belde ik vaak mijn afspraken af op het laatste moment.
- Toen ik ziek was, belde jij alle activiteiten voor die dag af.
- Hij belde altijd zijn oma af voordat hij op reis ging.
- Zij belde regelmatig haar collega's af om samen iets leuks te doen.
- Wij belden vroeger onze plannen vaak af als het weer tegenviel.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbellen with some of the pronouns.
- Ik heb gisteren mijn tandartsafspraak afgebeld.
- Jij bent al meerdere keren je werk afgebeld vanwege ziekte.
- Hij heeft zijn vakantieplannen moeten afbellen vanwege een spoedklus.
- Zij is haar feestje afgebeld omdat er te weinig mensen konden komen.
- Wij hebben het restaurant moeten afbellen vanwege een onverwachte gebeurtenis.