afbonken

Conjugations List of Afbonken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikbonk afbonkte afheb afgebonkt
jij, je, ubonkt afbonkte afhebt afgebonkt
hij, zij, hetbonkt afbonkte afheeft afgebonkt
wijbonken afbonkten afhebben afgebonkt
julliebonken afbonkten afhebben afgebonkt
zij, zebonken afbonkten afhebben afgebonkt

Presens
Beta

Example presens sentences for Afbonken with some of the pronouns.

  • Ik bonk de hamer op de spijker.
  • Hij bonkt altijd zijn glas op tafel als hij boos is.
  • We bonken de deur dicht voordat we weggaan.
  • Jullie bonken de muziek te hard, zet het zachter!
  • De kinderen bonken met hun vuisten op de tafel.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afbonken with some of the pronouns.

  • Vroeger bonkte ik vaak mijn hand op de tafel als ik boos was.
  • Hij bonkte regelmatig zijn hoofd tegen de muur uit frustratie.
  • Toen we jong waren, bonkten we altijd met onze vuisten op de deuren.
  • Jullie bonkten vroeger te hard op de piano, dat was niet prettig.
  • De buren bonkten elke avond op het plafond omdat we teveel lawaai maakten.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afbonken with some of the pronouns.

  • Ik heb de nagels afgebonkt en ze in een doos gedaan.
  • Hij heeft zijn frustratie afgebonkt tijdens het sporten.
  • We hebben de klus afgebonkt voordat we naar huis gingen.
  • Jullie hebben de problemen afgebonkt en nu kunnen we verder.
  • De werknemers hebben de laatste taken afgebonkt voor het weekend.