depreciëren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | deprecieer | deprecieerde | heb gedeprecieerd |
jij, je, u | deprecieert | deprecieerde | hebt gedeprecieerd |
hij, zij, het | deprecieert | deprecieerde | heeft gedeprecieerd |
wij | depreciëren | deprecieerden | hebben gedeprecieerd |
jullie | depreciëren | deprecieerden | hebben gedeprecieerd |
zij, ze | depreciëren | deprecieerden | hebben gedeprecieerd |
PresensBeta
Example presens sentences for Depreciëren with some of the pronouns.
- Ik deprecieer de waarde van dit schilderij.
- Jij deprecieert mijn inspanningen.
- Hij/Zij deprecieert de economische groei.
- Wij deprecieren de betekenis van dat woord.
- Zij depreciëren de kwaliteit van het product.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Depreciëren with some of the pronouns.
- Ik depriceerde de waarde van dit schilderij.
- Jij depriceerde mijn inspanningen.
- Hij/Zij depriceerde de economische groei.
- Wij depriceerden de betekenis van dat woord.
- Zij depriceerden de kwaliteit van het product.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Depreciëren with some of the pronouns.
- Ik heb de waarde van dit schilderij gedeprecieerd.
- Jij hebt mijn inspanningen gedepecieerd.
- Hij/Zij heeft de economische groei gedeprecieerd.
- Wij hebben de betekenis van dat woord gedeprecieerd.
- Zij hebben de kwaliteit van het product gedepecieerd.