afbramen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | braam af | braamde af | heb afgebraamd |
jij, je, u | braamt af | braamde af | hebt afgebraamd |
hij, zij, het | braamt af | braamde af | heeft afgebraamd |
wij | bramen af | braamden af | hebben afgebraamd |
jullie | bramen af | braamden af | hebben afgebraamd |
zij, ze | bramen af | braamden af | hebben afgebraamd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afbramen with some of the pronouns.
- Ik bram af tijdens het klussen.
- Jij bramt af na het eten.
- Hij/Zij/Het bramt af voordat de les begint.
- Wij bramen af na het sporten.
- Jullie bramen af als het regent.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afbramen with some of the pronouns.
- Ik bram af tijdens het klussen.
- Jij bramde af na het eten.
- Hij/Zij/Het bram af voordat de les begon.
- Wij bramden af na het sporten.
- Jullie bramden af toen het regende.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afbramen with some of the pronouns.
- Ik heb afgebramd tijdens het klussen.
- Jij hebt afgebramd na het eten.
- Hij/Zij/Het heeft afgebramd voordat de les begon.
- Wij hebben afgebramd na het sporten.
- Jullie hebben afgebramd toen het regende.