affietsen

Conjugations List of Affietsen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikfiets affietste afheb afgefietst
jij, je, ufietst affietste afhebt afgefietst
hij, zij, hetfietst affietste afheeft afgefietst
wijfietsen affietsten afhebben afgefietst
julliefietsen affietsten afhebben afgefietst
zij, zefietsen affietsten afhebben afgefietst

Presens

Example presens sentences for Affietsen with some of the pronouns.

  • Ik fiets elke dag naar mijn werk.
  • Jij fietst graag in het weekend.
  • Hij/Zij fietst snel naar school.
  • Wij fietsen samen naar het park.
  • Zij fietsen regelmatig lange afstanden.

Imperfectum

Example imperfectum sentences for Affietsen with some of the pronouns.

  • Vroeger fietste ik altijd naar school.
  • Toen ik jong was, fietste ik graag met vrienden.
  • Hij/Zij fietste langzaam door het park.
  • Wij fietsten vaak naar het bos om te picknicken.
  • Zij fietsten langs de rivier en genoten van het uitzicht.

Perfectum

Example perfectum sentences for Affietsen with some of the pronouns.

  • Ik ben gisteren naar het strand gefietst.
  • Jij hebt vorige week een nieuwe fiets gekocht.
  • Hij/Zij is al meerdere keren naar België gefietst.
  • Wij hebben vandaag al vijftig kilometer gefietst.
  • Zij hebben de hele zomer door Europa gefietst.