fnuiken
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | fnuik | fnuikte | heb gefnuikt |
jij, je, u | fnuikt | fnuikte | hebt gefnuikt |
hij, zij, het | fnuikt | fnuikte | heeft gefnuikt |
wij | fnuiken | fnuikten | hebben gefnuikt |
jullie | fnuiken | fnuikten | hebben gefnuikt |
zij, ze | fnuiken | fnuikten | hebben gefnuikt |
PresensBeta
Example presens sentences for Fnuiken with some of the pronouns.
- Ik fnuik zijn plannen.
- Jij fnuikt mijn hoop.
- Hij fnuikt haar dromen.
- Wij fnuiken de concurrentie.
- Zij fnuiken onze inspanningen.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Fnuiken with some of the pronouns.
- Ik fnuikte zijn plannen.
- Jij fnuikte mijn hoop.
- Hij fnuikte haar dromen.
- Wij fnuikten de concurrentie.
- Zij fnuikten onze inspanningen.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Fnuiken with some of the pronouns.
- Ik heb zijn plannen gefnuikt.
- Jij hebt mijn hoop gefnuikt.
- Hij heeft haar dromen gefnuikt.
- Wij hebben de concurrentie gefnuikt.
- Zij hebben onze inspanningen gefnuikt.