uitdagen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | daag uit | daagde uit | heb uitgedaagd |
jij, je, u | daagt uit | daagde uit | hebt uitgedaagd |
hij, zij, het | daagt uit | daagde uit | heeft uitgedaagd |
wij | dagen uit | daagden uit | hebben uitgedaagd |
jullie | dagen uit | daagden uit | hebben uitgedaagd |
zij, ze | dagen uit | daagden uit | hebben uitgedaagd |
PresensBeta
Example presens sentences for Uitdagen with some of the pronouns.
- Ik daag je uit voor een spelletje.
- Hij daagt zijn vrienden uit om mee te doen aan de wedstrijd.
- Zij dagen elkaar constant uit in de klas.
- We dagen onszelf uit om elke dag iets nieuws te leren.
- Jullie dagen de tegenstanders uit met jullie sterke strategie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Uitdagen with some of the pronouns.
- Vroeger daagde ik mijn broer altijd uit om te rennen.
- Toen we jong waren, daagden we elkaar constant uit op het schoolplein.
- Hij daagde me uit voor een potje schaken, maar ik verloor altijd.
- We daagden onszelf elke dag uit om beter te worden in ons werk.
- Jullie daagden de tegenstanders keer op keer uit, zelfs als het moeilijk werd.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Uitdagen with some of the pronouns.
- Ik heb je uitgedaagd en gewonnen.
- Hij heeft zijn vrienden uitgedaagd en ze waren verrast door zijn vaardigheid.
- Zij hebben elkaar al meerdere keren uitgedaagd en de score is gelijk.
- We hebben onszelf uitgedaagd en onze grenzen verlegd.
- Jullie hebben de tegenstanders uitgedaagd en uiteindelijk de wedstrijd gewonnen.