afgrauwen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | grauw af | grauwde af | heb afgegrauwd |
jij, je, u | grauwt af | grauwde af | hebt afgegrauwd |
hij, zij, het | grauwt af | grauwde af | heeft afgegrauwd |
wij | grauwen af | grauwden af | hebben afgegrauwd |
jullie | grauwen af | grauwden af | hebben afgegrauwd |
zij, ze | grauwen af | grauwden af | hebben afgegrauwd |
Presens
Example presens sentences for Afgrauwen with some of the pronouns.
- Ik grauw af van die rotzooi.
- Jij grauwt af van die vervelende klusjes.
- Hij/Zij/Het grauwt af van de slechte gewoonten.
- Wij jullie samen grauwen af van die oude rommel.
- Zij grauwen af van het slechte nieuws.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afgrauwen with some of the pronouns.
- Ik grauwde af van de onrechtvaardigheid.
- Jij grauwde af van de saaie les.
- Hij/Zij/Het grauwde af van de leugens.
- Wij grauwden af van de lange wachttijd.
- Zij grauwden af van de slechte service.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afgrauwen with some of the pronouns.
- Ik heb afgegrauwd van die verschrikkelijke ervaring.
- Jij bent afgegrauwd van de onverdraaglijke hitte.
- Hij/Zij/Het is afgegrauwd van de pijnlijke herinneringen.
- Wij hebben afgegrauwd van de zware inspanning.
- Zij zijn afgegrauwd van de walgelijke geur.