afhoren
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | hoor af | hoorde af | heb afgehoord |
jij, je, u | hoort af | hoorde af | hebt afgehoord |
hij, zij, het | hoort af | hoorde af | heeft afgehoord |
wij | horen af | hoorden af | hebben afgehoord |
jullie | horen af | hoorden af | hebben afgehoord |
zij, ze | horen af | hoorden af | hebben afgehoord |
PresensBeta
Example presens sentences for Afhoren with some of the pronouns.
- Ik hoor de leerlingen af tijdens de toets.
- Jij hoort de vragen af in de klas.
- Hij/Zij hoort de antwoorden af voordat hij/zij ze noteert.
- Wij horen de presentaties af aan het einde van de les.
- Jullie horen de teksten af voor de luistertoets.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afhoren with some of the pronouns.
- Ik hoorde de leerlingen af terwijl ze aan het lezen waren.
- Jij hoorde de vragen af tijdens de repetitie.
- Hij/Zij hoorde de antwoorden af en gaf feedback.
- Wij hoorden de presentaties af in de aula.
- Jullie hoorden de teksten af voor de schriftelijke toets.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afhoren with some of the pronouns.
- Ik heb de studenten afgehoord op hun spreekvaardigheid.
- Jij hebt de oefeningen afgehoord en nagekeken.
- Hij/Zij heeft de hele klas afgehoord op de woordenschat.
- Wij hebben de proefwerken afgehoord en becijferd.
- Jullie hebben de mondelinge examens afgehoord en beoordeeld.