afjagen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | jaag af | jaagde af;joeg af | heb afgejaagd |
jij, je, u | jaagt af | jaagde af;joeg af | hebt afgejaagd |
hij, zij, het | jaagt af | jaagde af;joeg af | heeft afgejaagd |
wij | jagen af | jaagden af;joegen af | hebben afgejaagd |
jullie | jagen af | jaagden af;joegen af | hebben afgejaagd |
zij, ze | jagen af | jaagden af;joegen af | hebben afgejaagd |
PresensBeta
Example presens sentences for Afjagen with some of the pronouns.
- Ik jaag af.
- Jij jaagt af.
- Hij/Zij/Het jaagt af.
- Wij jagen af.
- Jullie jagen af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afjagen with some of the pronouns.
- Ik jaagde af.
- Jij jaagde af.
- Hij/Zij/Het jaagde af.
- Wij jaagden af.
- Jullie jaagden af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afjagen with some of the pronouns.
- Ik heb afgejaagd.
- Jij hebt afgejaagd.
- Hij/Zij/Het heeft afgejaagd.
- Wij hebben afgejaagd.
- Jullie hebben afgejaagd.