afkaarten
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | kaart af | kaartte af | heb afgekaart |
jij, je, u | kaart af | kaartte af | hebt afgekaart |
hij, zij, het | kaart af | kaartte af | heeft afgekaart |
wij | kaarten af | kaartten af | hebben afgekaart |
jullie | kaarten af | kaartten af | hebben afgekaart |
zij, ze | kaarten af | kaartten af | hebben afgekaart |
PresensBeta
Example presens sentences for Afkaarten with some of the pronouns.
- Ik kaart af naar de volgende bestemming.
- Jij kaart af bij de receptie.
- Hij/Zij kaart af na het avondeten.
- Wij kaarten af voordat we op vakantie gaan.
- Jullie kaarten af na de laatste les.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afkaarten with some of the pronouns.
- Ik kaartte af naar de volgende bestemming.
- Jij kaartte af bij de receptie.
- Hij/Zij kaartte af na het avondeten.
- Wij kaartten af voordat we op vakantie gingen.
- Jullie kaartten af na de laatste les.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afkaarten with some of the pronouns.
- Ik heb afgakaart naar de volgende bestemming.
- Jij hebt afgakaart bij de receptie.
- Hij/Zij heeft afgakaart na het avondeten.
- Wij hebben afgakaart voordat we op vakantie gingen.
- Jullie hebben afgakaart na de laatste les.