gelijkstemmen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | stem gelijk | stemde gelijk | heb gelijkgestemd |
jij, je, u | stemt gelijk | stemde gelijk | hebt gelijkgestemd |
hij, zij, het | stemt gelijk | stemde gelijk | heeft gelijkgestemd |
wij | stemmen gelijk | stemden gelijk | hebben gelijkgestemd |
jullie | stemmen gelijk | stemden gelijk | hebben gelijkgestemd |
zij, ze | stemmen gelijk | stemden gelijk | hebben gelijkgestemd |
PresensBeta
Example presens sentences for Gelijkstemmen with some of the pronouns.
- Ik stem gelijk met mijn collega's.
- Jij stemt gelijk met de muziek.
- Hij/Zij/Het stemt gelijk met de rest van de groep.
- Wij stemmen gelijk met de beslissing van het bestuur.
- Jullie stemmen gelijk met elkaar over de kwestie.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Gelijkstemmen with some of the pronouns.
- Ik stemde gelijk met mijn collega's.
- Jij stemde gelijk met de muziek.
- Hij/Zij/Het stemde gelijk met de rest van de groep.
- Wij stemden gelijk met de beslissing van het bestuur.
- Jullie stemden gelijk met elkaar over de kwestie.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Gelijkstemmen with some of the pronouns.
- Ik heb gelijkgestemd met mijn collega's.
- Jij hebt gelijkgestemd met de muziek.
- Hij/Zij/Het heeft gelijkgestemd met de rest van de groep.
- Wij hebben gelijkgestemd met de beslissing van het bestuur.
- Jullie hebben gelijkgestemd met elkaar over de kwestie.