sleeën
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | slee | sleede | heb gesleed |
jij, je, u | sleet | sleede | hebt gesleed |
hij, zij, het | sleet | sleede | heeft gesleed |
wij | sleeën | sleeden | hebben gesleed |
jullie | sleeën | sleeden | hebben gesleed |
zij, ze | sleeën | sleeden | hebben gesleed |
PresensBeta
Example presens sentences for Sleeën with some of the pronouns.
- Ik sleep de koffer naar de auto.
- Jij sleept de tafel naar de hoek.
- Hij/zij/het sleept de zakken naar binnen.
- Wij slepen de boot het water in.
- Jullie slepen de stoelen naar buiten.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Sleeën with some of the pronouns.
- Ik sleepte de koffer naar de auto.
- Jij sleepte de tafel naar de hoek.
- Hij/zij/het sleepte de zakken naar binnen.
- Wij sleepten de boot het water in.
- Jullie sleepten de stoelen naar buiten.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Sleeën with some of the pronouns.
- Ik heb de koffer naar de auto gesleept.
- Jij hebt de tafel naar de hoek gesleept.
- Hij/zij/het heeft de zakken naar binnen gesleept.
- Wij hebben de boot het water in gesleept.
- Jullie hebben de stoelen naar buiten gesleept.