kieperen

Conjugations List of Kieperen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikkieperkieperdeheb gekieperd
jij, je, ukiepertkieperdehebt gekieperd
hij, zij, hetkiepertkieperdeheeft gekieperd
wijkieperenkieperdenhebben gekieperd
julliekieperenkieperdenhebben gekieperd
zij, zekieperenkieperdenhebben gekieperd

Presens
Beta

Example presens sentences for Kieperen with some of the pronouns.

  • Ik kieper de vuilniszak in de container.
  • Jij kiepert het drinken uit je beker.
  • Hij kiepert de rommel op de grond.
  • Wij kieperen de oude meubels weg.
  • Zij kieperen de bladeren in de tuin.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Kieperen with some of the pronouns.

  • Vroeger kieperde ik altijd mijn speelgoedbak om.
  • Toen ik jong was, kieperde jij vaak je bord van tafel.
  • Hij kieperde vorige week een hele emmer water om.
  • In die tijd kieperden wij regelmatig afval in de verkeerde bak.
  • Zij kieperden gisteren per ongeluk een glas om.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Kieperen with some of the pronouns.

  • Ik heb de vuilniszak in de container gekieperd.
  • Jij hebt het drinken uit je beker gekieperd.
  • Hij heeft de rommel op de grond gekieperd.
  • Wij hebben de oude meubels weggekieperd.
  • Zij hebben de bladeren in de tuin gekieperd.