afschuiven
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | schuif af | schoof af | heb afgeschoven |
jij, je, u | schuift af | schoof af | hebt afgeschoven |
hij, zij, het | schuift af | schoof af | heeft afgeschoven |
wij | schuiven af | schoven af | hebben afgeschoven |
jullie | schuiven af | schoven af | hebben afgeschoven |
zij, ze | schuiven af | schoven af | hebben afgeschoven |
Presens
Example presens sentences for Afschuiven with some of the pronouns.
- Ik schuif de verantwoordelijkheid af.
- Jij schuift de schuld op anderen.
- Hij/zij/het schuift zijn/haar taken altijd af.
- Wij schuiven de beslissing naar volgende week.
- Zij schuiven het probleem voor zich uit.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Afschuiven with some of the pronouns.
- Ik schoof de verantwoordelijkheid af.
- Jij schoof de schuld op anderen.
- Hij/zij/het schoof zijn/haar taken altijd af.
- Wij schoven de beslissing naar volgende week af.
- Zij schoven het probleem voor zich uit.
Perfectum
Example perfectum sentences for Afschuiven with some of the pronouns.
- Ik heb de verantwoordelijkheid afgeschoven.
- Jij hebt de schuld op anderen afgeschoven.
- Hij/zij/het heeft zijn/haar taken altijd afgeschoven.
- Wij hebben de beslissing naar volgende week afgeschoven.
- Zij hebben het probleem voor zich uitgeschoven.