afkrabbelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | krabbel af | krabbelde af | heb afgekrabbeld |
jij, je, u | krabbelt af | krabbelde af | hebt afgekrabbeld |
hij, zij, het | krabbelt af | krabbelde af | heeft afgekrabbeld |
wij | krabbelen af | krabbelden af | hebben afgekrabbeld |
jullie | krabbelen af | krabbelden af | hebben afgekrabbeld |
zij, ze | krabbelen af | krabbelden af | hebben afgekrabbeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afkrabbelen with some of the pronouns.
- Ik krabbel over mijn notities.
- Jij krabbelt snel iets op een papiertje.
- Hij krabbelt een boodschappenlijstje neer.
- Zij krabbelt haastig een telefoonnummer op.
- We krabbelen onze namen op de muur.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afkrabbelen with some of the pronouns.
- Ik krabbelde over mijn notities.
- Jij krabbelde snel iets op een papiertje.
- Hij krabbelde een boodschappenlijstje neer.
- Zij krabbelde haastig een telefoonnummer op.
- We krabbelden onze namen op de muur.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afkrabbelen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn aantekeningen afgekrabbeld.
- Jij hebt snel iets op een papiertje afgekrabbeld.
- Hij heeft een boodschappenlijstje afgekrabbeld.
- Zij heeft haastig een telefoonnummer afgekrabbeld.
- We hebben onze namen op de muur afgekrabbeld.