afkoppelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | koppel af | koppelde af | heb afgekoppeld |
jij, je, u | koppelt af | koppelde af | hebt afgekoppeld |
hij, zij, het | koppelt af | koppelde af | heeft afgekoppeld |
wij | koppelen af | koppelden af | hebben afgekoppeld |
jullie | koppelen af | koppelden af | hebben afgekoppeld |
zij, ze | koppelen af | koppelden af | hebben afgekoppeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afkoppelen with some of the pronouns.
- Ik koppel de fiets af.
- Jij koppelt de stekker af.
- Hij/zij koppelt de telefoon af.
- Wij koppelen de auto af.
- Zij koppelen de machines af.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afkoppelen with some of the pronouns.
- Ik koppelde de fiets af.
- Jij koppelde de stekker af.
- Hij/zij koppelde de telefoon af.
- Wij koppelden de auto af.
- Zij koppelden de machines af.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afkoppelen with some of the pronouns.
- Ik heb de fiets afgekoppeld.
- Jij hebt de stekker afgekoppeld.
- Hij/zij heeft de telefoon afgekoppeld.
- Wij hebben de auto afgekoppeld.
- Zij hebben de machines afgekoppeld.