aflebberen

Conjugations List of Aflebberen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
iklebber aflebberde afheb afgelebberd
jij, je, ulebbert aflebberde afhebt afgelebberd
hij, zij, hetlebbert aflebberde afheeft afgelebberd
wijlebberen aflebberden afhebben afgelebberd
jullielebberen aflebberden afhebben afgelebberd
zij, zelebberen aflebberden afhebben afgelebberd

Presens
Beta

Example presens sentences for Aflebberen with some of the pronouns.

  • Ik lebber af op het ijsje.
  • Jij lebbert af aan de rand van het zwembad.
  • Hij/Zij/Het lebbert af tijdens het eten.
  • Wij lebberen af na een lange wandeling.
  • Jullie lebberen af onder de regenboog.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Aflebberen with some of the pronouns.

  • Ik lebberde af op de snoepjes.
  • Jij lebberde af aan de koffiemok.
  • Hij/Zij/Het lebberde af tijdens het ontbijt.
  • Wij lebberden af in de speeltuin.
  • Jullie lebberden af aan de frisdrankflesjes.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Aflebberen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgelebberd aan mijn favoriete lolly.
  • Jij hebt afgelebberd op de suikerspin.
  • Hij/Zij/Het heeft afgelebberd aan de ijshoorntjes.
  • Wij hebben afgelebberd tijdens het proeven van de taartjes.
  • Jullie hebben afgelebberd aan de chocolaatjes.