afperken

Conjugations List of Afperken.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikperk afperkte afheb afgeperkt
jij, je, uperkt afperkte afhebt afgeperkt
hij, zij, hetperkt afperkte afheeft afgeperkt
wijperken afperkten afhebben afgeperkt
jullieperken afperkten afhebben afgeperkt
zij, zeperken afperkten afhebben afgeperkt

Presens
Beta

Example presens sentences for Afperken with some of the pronouns.

  • Ik perken de tuin af met een hek.
  • Jij perkt de speelplaats af met linten.
  • Hij perkt het gebied af met borden.
  • Wij perken de parkeerzone af met verflijnen.
  • Zij perken de groenstrook af met struiken.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afperken with some of the pronouns.

  • Vroeger perkte ik de tuin af met een hek.
  • Vroeger perkte jij de speelplaats af met linten.
  • Vroeger perkte hij het gebied af met borden.
  • Vroeger perkten wij de parkeerzone af met verflijnen.
  • Vroeger perkten zij de groenstrook af met struiken.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afperken with some of the pronouns.

  • Ik heb de tuin afgeperkt met een hek.
  • Jij hebt de speelplaats afgeperkt met linten.
  • Hij heeft het gebied afgeperkt met borden.
  • Wij hebben de parkeerzone afgeperkt met verflijnen.
  • Zij hebben de groenstrook afgeperkt met struiken.