afpeuzelen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | peuzel af | peuzelde af | heb afgepeuzeld |
jij, je, u | peuzelt af | peuzelde af | hebt afgepeuzeld |
hij, zij, het | peuzelt af | peuzelde af | heeft afgepeuzeld |
wij | peuzelen af | peuzelden af | hebben afgepeuzeld |
jullie | peuzelen af | peuzelden af | hebben afgepeuzeld |
zij, ze | peuzelen af | peuzelden af | hebben afgepeuzeld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afpeuzelen with some of the pronouns.
- Ik peuzel mijn eten op.
- Jij peuzelt je snack langzaam op.
- Hij peuzelt altijd zijn avondeten op.
- Zij peuzelen de nootjes snel op.
- We peuzelen onze lunch samen op.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afpeuzelen with some of the pronouns.
- Ik peuzelde mijn eten op.
- Jij peuzelde je snack langzaam op.
- Hij peuzelde altijd zijn avondeten op.
- Zij peuzelden de nootjes snel op.
- We peuzelden onze lunch samen op.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afpeuzelen with some of the pronouns.
- Ik heb mijn eten opgepeuzeld.
- Jij hebt je snack langzaam opgepeuzeld.
- Hij heeft altijd zijn avondeten opgepeuzeld.
- Zij hebben de nootjes snel opgepeuzeld.
- We hebben onze lunch samen opgepeuzeld.