afplaggen

Conjugations List of Afplaggen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikplag afplagde afheb afgeplagd
jij, je, uplagt afplagde afhebt afgeplagd
hij, zij, hetplagt afplagde afheeft afgeplagd
wijplaggen afplagden afhebben afgeplagd
jullieplaggen afplagden afhebben afgeplagd
zij, zeplaggen afplagden afhebben afgeplagd

Presens
Beta

Example presens sentences for Afplaggen with some of the pronouns.

  • Ik plag morgen af in de tuin.
  • Jij plagt de aarde af voor het planten.
  • Hij/Zij/Het plagt elk weekend af op het veld.
  • Wij plagen regelmatig het onkruid af.
  • Jullie plagen de grond af met een hark.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afplaggen with some of the pronouns.

  • Ik plagde vroeger altijd de tuin af.
  • Jij plagde de aarde af voordat je ging zaaien.
  • Hij/Zij/Het plagde vaak het veld af na de wedstrijd.
  • Wij plagden regelmatig het onkruid af in de lente.
  • Jullie plagden de grond af met een schep.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afplaggen with some of the pronouns.

  • Ik heb gisteren de tuin afgeplagd.
  • Jij hebt de aarde afgeplagd voor het planten.
  • Hij/Zij/Het heeft vorige week het veld afgeplagd.
  • Wij hebben het onkruid afgeplagd in de zomer.
  • Jullie hebben de grond afgeplagd met een hark.