afranselen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | ransel af | ranselde af | heb afgeranseld |
jij, je, u | ranselt af | ranselde af | hebt afgeranseld |
hij, zij, het | ranselt af | ranselde af | heeft afgeranseld |
wij | ranselen af | ranselden af | hebben afgeranseld |
jullie | ranselen af | ranselden af | hebben afgeranseld |
zij, ze | ranselen af | ranselden af | hebben afgeranseld |
PresensBeta
Example presens sentences for Afranselen with some of the pronouns.
- Ik afransel
- Jij afranselt
- Hij/Zij/Het afranselt
- Wij ranselen af
- Jullie ranselen af
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Afranselen with some of the pronouns.
- Ik ranselde af
- Jij ranselde af
- Hij/Zij/Het ranselde af
- Wij ranselden af
- Jullie ranselden af
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Afranselen with some of the pronouns.
- Ik heb afgeranseld
- Jij hebt afgeranseld
- Hij/Zij/Het heeft afgeranseld
- Wij hebben afgeranseld
- Jullie hebben afgeranseld