bespringen
Presens | Imperfectum | Perfectum | |
---|---|---|---|
ik | bespring | besprong | heb besprongen |
jij, je, u | bespringt | besprong | hebt besprongen |
hij, zij, het | bespringt | besprong | heeft besprongen |
wij | bespringen | besprongen | hebben besprongen |
jullie | bespringen | besprongen | hebben besprongen |
zij, ze | bespringen | besprongen | hebben besprongen |
PresensBeta
Example presens sentences for Bespringen with some of the pronouns.
- De kat bespringt de muis.
- De hond bespringt de postbode.
- De jongen bespringt de boom.
- De tijger bespringt zijn prooi.
- De bokser bespringt zijn tegenstander.
ImperfectumBeta
Example imperfectum sentences for Bespringen with some of the pronouns.
- De kat besprong de muis.
- De hond besprong de postbode.
- De jongen besprong de boom.
- De tijger besprong zijn prooi.
- De bokser besprong zijn tegenstander.
PerfectumBeta
Example perfectum sentences for Bespringen with some of the pronouns.
- De kat heeft de muis besprongen.
- De hond heeft de postbode besprongen.
- De jongen heeft de boom besprongen.
- De tijger heeft zijn prooi besprongen.
- De bokser heeft zijn tegenstander besprongen.