afschalen

Conjugations List of Afschalen.
Presens
Imperfectum
Perfectum
ikschaal afschaalde afheb afgeschaald
jij, je, uschaalt afschaalde afhebt afgeschaald
hij, zij, hetschaalt afschaalde afheeft afgeschaald
wijschalen afschaalden afhebben afgeschaald
jullieschalen afschaalden afhebben afgeschaald
zij, zeschalen afschaalden afhebben afgeschaald

Presens
Beta

Example presens sentences for Afschalen with some of the pronouns.

  • Ik schaal af als ik te veel hooi op mijn vork neem.
  • Jij schaalt af wanneer je je werk hebt voltooid.
  • Hij/zij/het schaalt af om gezondheidsredenen.
  • Wij schalen af bij overmatig gebruik van elektriciteit.
  • Jullie schalen af als jullie het rustiger aan willen doen.

Imperfectum
Beta

Example imperfectum sentences for Afschalen with some of the pronouns.

  • Ik schaalde af toen ik merkte dat ik overwerkt raakte.
  • Jij schaalde af nadat je de deadline had gehaald.
  • Hij/zij/het schaalde af tijdens de vakantieperiode.
  • Wij schaalden af zodra we de gewenste resultaten zagen.
  • Jullie schaalden af na het ontvangen van feedback.

Perfectum
Beta

Example perfectum sentences for Afschalen with some of the pronouns.

  • Ik heb afgeschaald omdat ik te veel verantwoordelijkheden had.
  • Jij bent afgeschaald na het behalen van je doel.
  • Hij/zij/het is afgeschaald na een succesvolle afronding.
  • Wij hebben afgeschaald om kosten te besparen.
  • Jullie zijn afgeschaald na het bereiken van een mijlpaal.